Skip to main content

Full text of "Hoge Raad veroordeelt grensoverschrijdend revisionisme"

See other formats


" Hoge Raad veroordeelt grensoverschrijdend revisionisme" 

Peter Rodrigues 

Annotatie bij HR 25 november 1997 

1. Met dit arrest van de Hoge Raad is een einde gekomen aan een langdurige reeks van civiele 
en strafrechterlijke procedures tegen de heer Verbeke, als verspreider van revisionistisch 
materiaal. Het is wellicht goedde gebeurtenissen nog even op een rij te zetten. Vanuit het 
Centrum Vrij Historisch Onderzoek (VHO) inAntwerpen wordt materiaal vervaardigd en 
verspreid waarin de Holocaust wordt ontkend. Hierbij wordt het instandhouden van deze 
'mythe' verweten aan de joodse gemeenschap die daaruit financieel gewin zou putten.Het gaat 
hier om een stroming die wordt aangeduid met revisionisme of negationisme en die 
wereldwijd aanhang geniet. Deze stroming tracht onder de vigeur van geschiedkundig 
onderzoek de genocide in de TweedeWereldoorlog te verbloemen en daarmee het 
gedachtegoed van het nazisme weer acceptabel te maken. Depamfletten zoals door de heer 
Verbeke, alsbehchamingvanhetVHO, in het voorjaar van 1992 werden verspreid, bereikten 
ook ongevraagd de brievenbussen van joodse Nederlanders, onder andere in Den Haag. Het 
CIDI, deAnne Frank Stichting en het LBR hebben hiertegen gerechtelijke actie ondernomen. 
Daarbij werden met name twee doelstellingen nagestreefd. Ten eerste het stoppen van de 
kwalijke praktijken door het verkrijgen van een verbod in Nederland tegen deze vorm van 
grensoverschrijdend racisme. Ten tweede het verkrijgen van uitsluitsel dat de ontkenning van 
de Holocaust onder de strafrechtelijke discriminatieverboden valt. De organisaties deden eerst 
aangifte van discriminatie en spanden toen zelf een kort geding tegen de heer Verbeke aan 
voor de Rechtbank Den Haag. De rechtbank oordeelde op 4 november 1992 dat het handelen 
onrechtmatig was en kende een verbod toe. In hoger beroep werd dit vonnis op 16 juni 1994 
door het Haagse Hof bevestigd, met de kanttekening dat het handelen weliswaar onrechtmatig 
was, maar dat het niet in strijd was met de strafrechtelijke antidiscriminatieverboden. Het 
grensoverschrijdend racisme was getackeld, maar gold dit ook voor de ontkenning van de 
Holocaust? De noodzaak om in Nederland op te treden voor de drie organisaties, kwam voort 
uit het ontbreken van adequate discriminatieverboden in België. De Nederlandse rechtszaken 
tegen hun landgenoot hielden ook in België de gemoederen bezig en resulteerden in een 
aparte verbodsbepaling van de ontkenning van de Holocaust: de Wet van 25 maart 1995 tot 
bestraffing van het ontkennen, onderschatten, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide 
die tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Duitse nationaal- socialistische regime is 
gepleegd {Belgisch Staatsblad 30 maart 1995, 7996). Het belang van een uniforme 
rechtsbescherming voor de Europese Lidstaten is daarmee in elk geval onderschreven. 

2. Nadat het civiele succes was behaald, bleek het strafrechtelijke traject nog volkomen stil te 
liggen. Het opsporingsonderzoek moest meermalen onder dreiging van gerechtelijke stappen 
geactiveerd worden. Het belang van een dergelijke strafrechtelijke veroordeling was niet 
weggenomen door de civielrechtelijke uitspraken. Zoals gezegd diende - zeker na het arrest 
van het hof in de civiele zaak - de strafrechter uitsluitsel tegeven over de strafwaardigheid van 
Holocaustontkenning. Daarbij was in de civiele zaak het overtreden van het verbod 
gesanctioneerd met het verbeuren van een dwangsom. Het innen van deze dwangsom zou 
echter vanwege de complicaties van het internationaal privaatrecht en het gebrek aan 
vermogensbestanddelen bij de heer Verbeke alleen maar geld hebben gekost. Uiteindelijk 
sprak Rechtbank Den Haag op 16 maart 1995 een strafrechtelijke veroordeling uit 
(voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden; proeftijd van 2 jaar; geldboete van f 5.000 ; 
hetgeen door het Hof Den Haag op 2 mei 1996 werd bevestigd met verhoging van de 



voorwaardelijke gevangenisstraf tot 6 maanden. Deze strafverhoging had de heer Verbeke te 
danken aan het toesturen van zijn documentaties aan scholen voor het voorgezet onderwijs en 
de verontwaardiging die hiervan het gevolg was. Het moet mij toch van het hart dat de 
strafrechtelijke handhaving in deze zaak ernstige tekortkomingen vertoonde. De vervolging is 
na veel aandringen en langdurige stilstand pas na twee jaar serieus ingezet. Dit heeft het 
strafvorderlijk traject nodeloos gecompliceerd en doet afbreuk aan het vertrouwen dat het 
Openbaar Ministerie een geloofwaardige en betrouwbare bondgenoot moet zijn in de strijd 
tegen discriminatie (zie de Richtlijn Discriminatiezaken, Staatscoumrt 1993, 171). 

3. De Hoge Raad heeft geen moeite met het grensoverschrijdende karaktervan het handelen. 
Aangezien de verdachte de pamfletten ongevraagd heeft doen toekomen aan mensen 
woonachtig in Den Haag is de Nederlandse rechter bevoegd. Als plaats van het misdrijf (lex 
locus delicti) kan zowel gelden de plaats van de gedraging als de plaats waar de gevolgen 
intreden. Voor de bevoegdheid van de Nederlandse strafrechter doet daarom niet af dat de 
verdachte vanuit Antwerpen handelde. Tevens buigt de Hoge Raad zich over de klacht dat de 
verdachte de verweten uitlatingen had gedaan ter verdediging van zijn persoon in rechte. Deze 
klacht is opgeworpen omdat bij de telastelegging ook een aantal feiten is opgenomen, 
afkomstig uit de verdediging ter zitting in de civiele procedure voor het hof. Gezien het sterk 
juridische karaktervan deze verdediging acht deHoge Raad de gebezigde uitlatingen niet in 
redelijkheid gedaan ter adstructie van zijn verdediging. De HogeRaad oordeelt dat de 
middelen verder niet tot cassatie kunnen leiden en bevestigt daarmee het arrest van het Hof 
Den Haag. Zodoende staat buiten twijfel dat het ontkennen van de Holocaust onder de 
strafrechtelijke discriminatieverboden valt. Hoewel de Hoge Raad zich hierover reeds 
eenmaal eerder had uitgesproken, lijkt thans deze vraag niet meer aan twijfel onderhevig. 
Daarmee is mijn inziens ook de vraag van de baan of Nederland hiertegen specifieke 
wetgeving in het leven moet roepen. In landen als Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, België en 
Zwitserland is de afgelopen jaren in dergelijke specifieke wetgeving voorzien. Ook in de tekst 
van het Gemeenschappelijke Optreden van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 
juli 1996 wordt gesteld dat ontkenning van de Holocaust strafbaar moet worden gesteld 
(PbEG 1996 L 185/5). Aan dezeverplichting is volgens mij dus reeds voldaan. Belangrijker 
acht ik het uitgangspunt van het Gemeenschappelijk Standpunt dat harmonisatie van 
antidiscriminatiewetgeving noodzakelijk is. Discriminatie stopt immers niet bij de grens. 
Vanuit deze optiek, die naar ik meen gedeeld werd op de studiedag (8 december 1997) van het 
CIDI en de Anne Frank Stichting over het revisionisme lijkt het noodzakelijk aandacht te 
besteden aan de internationale aspecten van revisionisme en discriminatie. Dit betekent dat 
zowel de bestrijding van grensoverschrijdende discriminatie, zoals via Internet, aandacht 
behoeft (zie hierover ook de op 12 februari aan Tweede Kamer aangeboden Nota Wetgeving 
voor de elektronische snelweg) als het nastreven van geharmoniseerd antidiscriminatierecht in 
de Europese Unie. Voor wat dit laatste betreft is met het nondiscriminatie-artikel 13 van het 
Verdrag van Amsterdam een eerste voorzichtige stap in de goede richting gezet. 

Uit: LBR-Bülëdn, (1998) 2, p. 25-26